BlOndie
De oude man sjokt het huis uit, naar zijn mijmerplek onder zijn mijmerboom achterin de tuin. De oude hond sjokt achter hem aan. De oude man nestelt zich in zijn mijmerstoel, de hond vlijt zich aan zijn voeten. Zijn mijmerboom is een plataan, souvenir de France. Zoals ook de oude hond. Zijn plek, zijn boom, zijn hond, zijn verleden: alles is zijn. Zomertijd, avondrust. Het schemert onder het bladerdak, het schemert in de denkwereld van de oude man. In gedachten sjokt hij terug naar de niet meer zo jonge man en de jonge vrouw. Hij geeft de hond een aai over zijn grijze herderskop, mijmert over namen van vrouwen en kinderen en vrienden en collega’s en familie en honden, mijmert ze door elkaar tot een verwarde kluwen en met het toenemende duister onder het bladerdak en in zijn hoofd licht die naam op van toen hij een niet meer zo heel jongeman was, en zijn hond hoort hem neuriën zonder te verstaan – Oh Denis, I am in love with you. I am in love. De hond dartelt in de sluimer van de oude man, als cocker spaniël, als Pyreneese berghond, als Duitse en Hollandse en Duits-Zwitsers gekruiste herder, als Korak van het asiel, als Bobo de bastaard, als Astro die werd herdoopt tot Castro, vrij en onstuimig, in tegenstelling tot de oude man die zich aan de leiband droomt, gebonden aan zijn tijd met veel verleden, veel voorbij, weinig nog te doen, te gaan, te wensen, en als die naam verdwijnt in zijn nachtelijke denkwereld, houdt die op te bestaan, zoals weldra ook de oude man. Die middag kwam zij de redactie opgelopen: een verse lichting leerling-redacteuren. Vier maar liefst, twee jongens en twee meisjes in de herinnering van de oude man, maar ambitieuze jonge vrouwen en jonge mannen in de ogen van hun keurende collega’s. Van drie hunner weet de oude man zich hun namen te herinneren, en hoe het ze is vergaan in hun krantenbestaan. De vierde kreeg hem als tutor toegewezen, en zij is de naam van de herinnering, de naam van voor en na het krantenbestaan. De vierde was gekleed in een arbeiders-blauwe overall, ze paradeerde op witte laarsjes over de redactie, een blauwe haarband onderstreepte haar rossig-getrimde kapsel, ze trippelde met een uitdagend zelfbewustzijn ter camouflage van begrijpelijke twijfels. De redactie bestond uit de chef-redacteur, een redacteur voor de sport, een voor de kunst, een voor de financiën, twee voor de eindredactie, vier gemeenteraadsverslaggevers, een chef-opinie, en twee vrije vogels: een om de lokale high society te behagen, onder ons gezegd en geschreven. De ander voor algemene verslaggeving en reportage: de toen al niet meer zo jonge man, die men d’n Tuut noemde, vanwege zijn tutorschap. ‘Omdat hij tijd zat heeft’, smaalden de collega’s. D’n Tuut was een eigen mening toegedaan, zoals eigenlijk altijd wel: ‘Ik krijg de tijd’, constateerde hij, en dat was ook zo: als d’n Tuut een veelbelovend idee aandroeg, kreeg hij alle gelegenheid om dat uit te werken. Daarvoor was hij nu eenmaal d’n Tuut: algemeen verslaggever, reportageredacteur en tutor, nu van haar dus, een belofte in het arbeiders-blauw. Hij zag zijn leerling komen aanlopen, ze stelden zich aan elkaar voor (‘Dag, ik ben Jeanine. U wordt mijn tutor, ja toch? Leuk!’), en zij liep door naar de volgende bureaus. Aan wie zij was voorbijgegaan toonde zij de naam waarmee niemand anders dan d’n Tuut haar vanaf dan mocht aanspreken. In het rugpand van haar overall, in brutale kapitalen stond het geschreven: BLONDIE. De krant wacht niet, deadlines zijn onherroepelijk. Er wordt hartstochtelijk journalistiek bedreven: op de redactie, in de kolommen, in de cafés, op feesten met drank en lachen en brallen en snoeven, in verhitte discussies waarin collega’s elkaar voor laffe meelopers en achterbakse ratten uitmaken, kwalificaties die gebezigd worden in straalbezopen entourages, maar daarom nog niet per se onwaar - hooguit wat overdreven. Relaties staan onder druk, huwelijken hebben het te verduren, vriendschappen worden verbroken. Andere relaties kunnen niet meer stuk, huwelijken triomferen, vriendschappen zijn voor altijd. Het leven wacht niet. Wie deadlines overschrijdt, gaat verloren voor de journalistiek, en voor dit leven. D’n Tuut weet dat, als niet meer zo heel jonge redacteur-verslaggever. Hij weet van vriendschappen en relaties en huwelijken, hij weet van euforische drinkgelagen en ontnuchtering, van miskleunen en trotse producties. Hij weet van de jalousie de métier, de macht van de chef-redacteur waaraan je je kunt onderwerpen of die weerstaan. Hij weet van carrières, gebroken in den knop. Van carrières die leiden naar het aangename bestaan van de gevestigde orde. En van sublieme carrières, voor de buitenbeentjes, van wie er geen behoort tot de laffe meelopers of onderworpenen aan de macht van de hoofdredactie. Blondie staat aan het begin van een loopbaan die mogelijkheden biedt in alle richting tussen gebroken knop en gevierde top, en haar tutor begeleidt haar op de eerste schreden. Hij leert haar koppen maken, lay-outen, intro’s schrijven, persberichten bewerken, interviewen, samenvatten, ANP-berichten herschrijven, eindredactie voeren, teksten van collega’s redigeren, kritiek verdragen, lofprijzingen relativeren. D’n Tuut leert zijn leerling kennen, de leerling haar tutor. Leergierig zijn beiden, hartstochtelijk leergierig. Het leven wacht niet. Nog voor enige deadline leren zij elkaar lief te hebben, hartstochtelijk en ongebonden, onder het kritische oog van de chef-redacteur, de hoofdredacteur, de chef-opinie, van de complete redactie die niet halsoverkop, maar tenslotte wel overtuigd haar fiat geeft aan dat krantenkoppel: de niet meer zo heel jonge tutor met zijn leerling, de reportageredacteur en hun Jeanine, zijn Blondie. De oude man onder de mijmerboom ontwaakt uit zijn sluimer Hij gaat verzitten, voorzichtig want de oude hond ligt met zijn grijze herderskop op zijn linkervoet. De oude man draait de vilten hoed op zijn knie om de rand aan de binnenkant te zien wat niet gaat in het donker onder de plataan, en ook bij voldoende licht zou de oude man de woorden niet kunnen lezen, want de tijd heeft ze uitgewist. Geeft niet, de oude man kent ze, het zijn er maar een paar: Creation Rey Willy’s Paris 1854 Caussade. Souvenir de France, waar niet alleen de hoed vandaan komt. De oude man vraagt zich af wie nog weet heeft van Indiana Jones, of onwaarschijnlijker nog, van Maurice Chevalier. Hij strijkt met het oude vilt over de kop en rug van de herder aan zijn voeten, die een oor spitst en zijn staart roert in een instinctieve poging tot kwispelen. ‘Ik hoop toch jij’, prevelt de oude man binnensmonds. ‘Heden ik, morgen gij. Of overmorgen, of kort erna. Dat je me overleeft: okay. Maar niet overdrijven hè. En denk nou maar niet dat je op mijn graf gaat liggen janken’, waarschuwt hij zijn hond. ‘Ik word gecremeerd.’ De oude man verwijlt weer in gedachten, de hoed op schoot, en onderweg naar zijn sluimer passeren honden en passie, en de gebeurtenissen in Caussade. De tweestrijd van lief en leed, de attributen waarmee het lot onze levens bepaalt, houdt met de dood op te bestaan. De oude man is al aardig op weg. Naarmate hij dichter bij zijn eindpunt geraakt, denkt hij vaker terug aan wat voorbij is, voorbij en verdwenen. Daarin waren lief en leed alom, in lusten en lasten, waarbij de lusten met de jaren afnemen en de lasten niet, weet de oude man. Daar waren liefdes en verdriet, afscheid en welkom, bruiloften en scheidingen, doopfeesten en begrafenissen. Daar waren ouders en familie, vetes en verzoeningen, en vrienden, en kinderen, kinderen vooral, de piketpalen in hun bestaan, langs de levenswegen die het lot voor ieder van hen heeft uitgestippeld. En daar waren de honden. Vanaf hun eerste in hun eerste verliefde samenzijn tot de laatste die hier ligt, aan de voeten van de oude man. Dat ze dromen tonen honden met hun beweeglijke mimiek en korte zuchtgeluiden; wat ze dromen weet geen hond. Dat hij droomt verraadt de oude man met lichte gelaatstrillingen, die een flauwe glimlach doen vermoeden. Cora heette hun eerste, Cora van het asiel. D’n Tuut vond dat geen naam, voor een ruige kruising van ongetwijfeld woeste, maar verder onbekende voorouder. Hij noemde haar Korak, en toen Blondie vroeg: ‘Kan dat wel, voor een teefje?’, verzekerde haar lief dat het kon omdat zij aldus hadden besloten. Het kon ook omdat hij, d’n Tuut, met honden was grootgebracht en er heel veel van wist, eigenlijk alles wel. ‘Jij bent meer van de katten’, sprak haar kynologisch onderlegde lief, en dat was ook zo: haar inbreng in hun menagerie bestond uit een geschifte Siamese poes die de hort opging nog voor ze de weg naar huis wist terug te vinden, en daarom regelmatig door tolerante buurtbewoners aan de voordeur werd afgeleverd. En haar cyperse kater natuurlijk, die zich in huis en achtertuin de koning der dieren waande, tot aan de komst van Korak. Hun begintijd speelde zich af in een rijtjeshuis in een volksbuurt van de stad, met tolerant buurtvolk wat goed van pas kwam, vanwege huisgenoten als een geschifte Siamees, een verwaten kater en hun eerste hond. Links naast de geliefden woonde een feestelijke vrijgezel, wiens unieke gave eruit bestond dronken te worden van coca cola, hetgeen hij met enige regelmaat en overtuiging demonstreerde. Ter rechterzijde woonde een authentiek Turks gezinnetje, van wie ze de vrouw zelden te zien en nooit te spreken kregen; haar man daarentegen zo vaak ze maar wilden, en hun kinderen, twee meisjes, speelden met die van d’n Tuut (zijn inbreng in de menagerie) tot aan de dag dat de oudste met een hoofddoek om naar buiten kwam en niet meer mocht komen spelen. Korak van het asiel, dus. Daar gehaald, en meteen door naar het bos, de beste plek om aan elkaar te wennen, volgens d’n Tuut. Ze parkeerden de auto op een verlaten bospad en daar liepen ze dan, Korak aan de lijn, zijn nieuwe baasjes om beurten voor hem uit, babbelend met elkaar en tegen hun kwispelende aanwinst. Ze liepen lang en ver, lang genoeg om de hondenriem af te doen. ‘En als ie nou wegloopt?’ Blondie was er niet gerust op. ‘Ze loopt niet weg’, zei d’n Tuut. ‘Ze is nu al aan ons gewend. Dat gaat heel snel, bij dit soort honden.’ Hij zei: ‘Zit!’, en Korak zat. Hij zei: ‘Blijf!’, en Korak bleef. Hij trok de riem over haar brave kop, zei: ‘Volg!’, en Korak ging ervan door. ‘Blijf! Hier! Hierkomen!’, schreeuwde hij, maar ze was verdwenen. Ze liepen haar een eindje achterna en vervolgens liepen ze een heel eind zonder te weten of ze haar achterna liepen. En maar roepen: Korak! Korak! Ze zochten anderhalf uur. ‘Misschien is ze teruggelopen naar het asiel’, opperde Blondie, en haar geliefde vond dat zo’n gekke gedachte nog niet, voor een kattenvrouw. ‘Kan zijn. Of ze zit achter een ree aan. Die zitten er hier genoeg. Of achter een wild zwijn’, probeerde d’n Tuut, die bemerkte dat zijn reputatie inzake honden op het spel stond. Dat niemand in dit bos ooit een wild zwijn had gesignaleerd wist hij ook wel, maar het ging om de theorie. Ze gaven hun zoektocht op, zochten de weg naar hun auto, riepen een enkele keer nog Korak!, Korak!, maar ze hadden net zo goed Koekoek kunnen roepen: ook dan had ze niet geluisterd. En dat Blondie hem er niet op aansprak dat hij altijd honden had gehad, dat hij er eigenlijk alles wel van wist, dat je haar hier gerust kon loslaten want ze was al gewend aan haar nieuwe baasjes, dat Blondie dat allemaal wel dacht maar niet uitsprak, ja: dat was een blijk van weergaloze liefde, vond d’n Tuut, en met die troostende gedachte maakte hij zijn afgang dragelijk. Doodmoe van de zoektocht, bedroefd (Blondie) en chagrijnig (d’n Tuut) vonden ze het bospad waar ze de auto hadden geparkeerd. Daar stond zijn Renaultje. Met Korak bij de achterklep. ‘Ze is vast vooruitgelopen, dat doen honden soms’, wist d’n Tuut ineens heel zeker. Het interesseerde Blondie geen reet wat haar hondenkenner wel en niet zeker wist. Ze holde naar Korak van het asiel, omhelsde haar, en ze jankte van blijdschap, Blondie. Van Koraks verleden is niet veel bekend, maar dat ze iets met auto’s heeft bleek kort daarop nog maar eens. Als d’n Tuut en zijn lief na een avondje stappen denken uit te kunnen slapen, hebben ze buiten Korak gerekend. In de veronderstelling dat zij braaf in haar hok lag te liggen, vonden ze het vreemd dat zij niet zoals gewoonlijk blafte, toen de bel ging. D’n Tuut trok een broek aan, deed open en stond tegenover een agent van politie, die hem vroeg of die bouvier van hem was. ‘Ik heb geen bouvier’, zei d’n Tuut. Zijn slaapdronkenschap verdween op slag, toen het tafereel in hun straat tot hem doordrong. Daar stond zijn Renaultje. Korak lag ernaast, op de stoep, en wie langs haar wilde gromde zij toe: No passaran! De buren durfden niet naar de voordeur om aan te bellen, en daarom hebben ze een politieagent om assistentie gevraagd. Die durfde wel, en toen d’n Tuut zijn hond had binnengeroepen werd hij geverbaliseerd omdat hij het beest heeft buitengelaten. En omdat d’n Tuut aanvankelijk ontkende dat de hond weliswaar geen bouvier, maar toch van hem was. En omdat de agent niet hield van slaapdronken mannen in een volksbuurt die hun dag zo rond het middaguur beginnen: aso’s. Terwijl d’n Tuut zich vertwijfeld afvraagt of ze dan zó kachel waren thuisgekomen die nacht, belt zijn lief een berichtje door naar hun krant: hond bedreigt voetgangers, politie grijpt in, eigenaar op de bon. Nòg een keer haalt Korak de lokale pagina’s, nu met een foto waarop haar natuurlijke bevalligheid ver te zoeken is. D´n Tuut schrijft een pakkende reportage over hondenbelasting en hondenpoep, geliefde onderwerpen in de stad. Korak wordt die avond en de volgende ochtend binnengehouden, en als ze dan eindelijk naar buiten mag doet ze haar niet geringe behoefte op het speelveldje van de buurt, voor het oog van de fotograaf. Woedende moeders, stront aan de knikker, ware het niet dat d’n Tuut de warme hoop van het grasveld raapt, het gras met een harkje fatsoeneert en de mensen verzekert dat hun buurt een waardevolle bijdrage heeft geleverd in de strijd tegen de gemeente. Die zaterdag pronkt Korak drie kolommen breed in hun krant, niet flatteus maar uiterst functioneel in het vlammende betoog van d’n Tuut tegen de overlast van hondenpoep en de voor de gewone mensen veel te hoge hondenbelasting. Kort daarop verhuist het hele stel naar het buitengebied net over de grens, waar alles natuur is, met verspreide boerderijen, veel bos en hei, veel Belgen vooral. De weekend- en vakantiekinderen van d’n Tuut zijn er happy, de poes en de kater mogen buiten naar believen, Korak heeft er een flink erf om te bewaken en d’n Tuut en Blondie vinden folklore en vertier in het nabije Grenscafé, waar wordt gedronken en gezongen, en gebiljart en gekaart en gevloekt en gedanst op de muziek uit de Würlitzer. Een geliefde gast is een flamboyante operazanger die ze Don Caruso noemen, vader van een compleet kinderkoor wordt gefluisterd, en met een vrouw die nooit op café komt, maar wel elke avond haar tenor komt ophalen met een bolide waar echt geen kinderkoor in past. ‘Ze hebben ook nog een busje’, vertellen de stamgasten, die alles van elkaar weten, en als ze iets gemist hebben is daar altijd nog de kasteleinsvrouw om ze op de hoogte te houden. De kastelein heeft een hond, een Leonberger, en zijn vrouw, een Kenau. Om wie hij meer geeft, is niet helemaal duidelijk. ‘De hond is voor de jacht, de vrouw is voor de nacht’, zeggen ze, en ook van jagen weten ze alles. Ze hebben het over d’n Ollander en de vrouw van d’n Ollander, en vanaf die bewuste dag hebben ze het ook over d’n hond van d’n Ollander. Die bewuste dag gaat Korak op stap. Dat wil zeggen: ze is verdwenen. ‘Die komt zo wel weer terug’, zegt de hondenkenner, maar Blondie heeft redenen hem niet op zijn woord te geloven. Dus gaan ze zoeken. Met het Renaultje. Ze rijden langs bos en hei, turen over de velden, vragen de boeren: ‘Hebben jullie soms een hond gezien? Een grote zwarte, een soort herder.’ Nee, niet gezien. ‘Ze heet Korak’ zegt Blondie, maar nee, die hebben ze ook niet gezien. Denkend aan hun eerste boswandeling, is de hoop dat zij thuis op hen ligt te wachten begrijpelijk. Maar zij is er niet. Zij is weg. Dat vertellen zij die avond in het Grenscafé, en vanaf dan hebben ze het over d’n hond van d’n Ollander. Hij is gesignaleerd. ‘O, is dat jullie hond’, zegt een van de stamgasten. ‘Nou, mooi man, ik had ‘m bijna kapot geschoten.’ Pardon? ‘Ja, dat doen ze, zegt Kenau. ‘Loslopende honden worden afgeschoten. Dan doen de jagers, en ook de boeren. De politie? Nee, die niet, die heeft er niks mee te maken.’ ‘Dat is onze hond! Die kun je toch niet zomaar doodschieten?’ ‘Jawel dame’, zegt een boer, of jager, of in elk geval iemand met een jachtgeweer die op loslopende honden schiet. ‘Ze pakken de schapen, ze jagen reeën op, en ik heb er ook een achter de koeien aan zien gaan. En dat vinden jullie Ollanders misschien niet erg, maar wij wel. Ja, sorry hoor.’ Wat d’n Ollander nooit was gelukt, krijgt de vrouw van d’n Ollander wel voor elkaar. In haar pleidooi voor hun Korak wordt ze terzijde gestaan door Kenau, die niet alleen de baas is van haar man met zijn Leonberger en jachtgeweer, maar ook van het Grenscafé: wat de mensen thuis uitvreten moeten ze zelf weten, maar haar woord is wet, hier in haar café. Als ook de kinderrijke tenor partij kiest voor Korak, is de zaak helemaal bekeken, want Don Caruso geef te vaak een rondje weg om het niet met hem eens te zijn. Iemand gooit er geld in en de Würlitzer barst los in een onweerstaanbare meezinger, waarmee Het Akkoord van het Grenscafé wordt gevierd: op Korak wordt niet geschoten. De kastelein laat het rondzeggen, hij knipoogt naar Blondie: ‘Komt goed dame’, en redelijk gerustgesteld gaan ze op huis aan, wederom in de stille hoop Korak daar aan te treffen. Sinds dan hebben ze het in het Grenscafé over d’n hond van d’n Ollander. De jagers houden woord, de boeren ook, en de politie heeft er niets mee te maken: ze wordt gezien, tevergeefs gelokt, niet geschoten. En na vijf dagen komt ze aangelopen, enigszins besmeurd maar verder kennelijk gezond, ze komt op een holletje en het tafereeltje van de eerste boswandeling wordt nog eens dunnetjes overgedaan. Blondie omhelst haar Korak, ze jankt weer van blijdschap en d’n Ollander staat erbij en vraagt zich af waar ze al die dagen heeft uitgehangen en wat ze heeft gegeten. Negen weken later werpt ze een nest waarmee ze aantoont het in elk geval niet met een Mechelse herder te hebben aangelegd. ‘Ik denk een bouvier’, zegt d’n Tuut, en Blondie zegt: ‘Zou kunnen, ja’, want ze heeft nu ook weer niet alle vertrouwen in haar kynologisch onderlegde lief verloren. ‘Of een wolf?’ maar dat lijkt d’n Tuut net zo onwaarschijnlijk als dat Korak toen achter de wilde zwijnen aanzat. Wie de vader ook is, zijn zes nakomelingen mogen er zijn. Zwart, krullerig, druk, en na acht weken gaan er vijf jonge waakhondjes naar de jagers, als dank voor hun clementie. De zesde is de zwartste en de drukste, en die houden zij zelf. D’n Tuut is akkoord met de naam die Blondie hem toedicht. Bobo. Sinds dan hebben ze het in het Grenscafé over die twee honden van d’n Hollander. Don Caruso wil geweten hebben dat hij het was die de jagers in toom heeft gehouden, en Kenau kan daar wel om lachen. Het leven wacht niet, zo min als de dood. De dag dat Korak voorgoed uit het leven verdwijnt is een droevige, evenals het afscheid van Bobo en de hele stoet na hem, van wie er één nog, zoals Korak jaren geleden, de krant haalt. Op vakantie in hun geliefde Frankrijk vonden Blondie en haar lief de toenmalige hond van hun dromen. Bij een boerderij in de Pyreneeën lagen ze te luieren in de zon, moeder en haar twee witwollen puppies, waarvan ze er een hebben gekocht, impulsief en duur. Baloe noemden ze hem, en hun Zwerver, met zijn flaporen en staart nauwelijks als bouvier te herkennen, accepteerde het Pyreneese berghondje zonder problemen. De reis naar huis met die twee achterin de Renault Fourgonnette is een verhaal op zich, maar eenmaal gearriveerd was dat leed snel vergeten. Volgens d’n Tuut was Baloe de mooiste hond van Brabant, en d’n Tuut heeft er verstand van, dus dat kan wel kloppen. De krant haalde Baloe evenwel niet als Brabants mooiste, maar als slachtoffer van zijn onstuimigheid. Hij ging in een wei achter de paarden aan, die sloegen op hol, en Baloe blafte en hapte naar zwiepende staarten en achterpoten. Hij hapte te driest en te dol, hij was jong en onervaren, of hij dacht beren te verjagen, die slaan niet met hun achterpoten. Eén van de paarden wel, en raak ook: Baloe jankte kort en hard, het was meer een schreeuw, en meteen zijn laatste. Het paard had de verjager doodgeschopt, morsdood. De mooiste hond van Brabant lag daar als in een witte lijkwade, de paarden kalmeerden, en d’n Tuut heeft het allemaal opgeschreven. Zijn verhaal was voor hun krant, de collega’s vonden het mooi, en Blondie las het met tranen in de ogen. ‘Hé Blon’ (Blon was inmiddels haar roepnaam; Blondie als hij over haar sprak en Jeanine bij officiële gelegenheden, zoals toen ze trouwden – na acht jaar te hebben gehokt), ‘hé Blon, het is maar een verhaaltje, hè. Beetje overdreven om daarbij te janken, vind je niet?’ Blondie snokte en snoot d’r neus, ze keek van d’n Tuut naar hun driezitsbank, waarop Baloe in volle lengte lag uitgestrekt. ‘Ja, een verhaaltje, maar als ik bedenk dat het zou kunnen gebeuren, dat Baloe…’. Ze snoot opnieuw haar neus, zei tegen Baloe: ‘Schuif eens een eindje op’, en de mooiste hond van Brabant maakte een plekje voor haar vrij. Ze lachte nu, kriewelde hem achter de oren en d’n Tuut vond ze allebei schitterend. Leven is beweging, die leidt naar de dood. Dood is verandering, die leidt naar het niets. Niets is geen doel; het leven is doelloos. Gevolgen hebben oorzaken, waarvan we de eerste niet kennen. Wat gebeurt, noemen wij het lot. Ons bestaan is ons levenslot. Doelloos, niet zinloos. Het leven is de zin ervan. De oude man mijmert over leven en dood en over niets. Hij overweegt gebeurtenissen en hun oorzaken. Ene Janine betreedt zijn leven in een donkerblauwe werkmansoverall, en dat is een oorzaak om te koesteren, want zij geeft zijn leven zin. Dat het naar de dood voert weet hij; het niets jaagt geen angst aan, want het is niets. De oude hond aan zijn voeten is dicht bij het niets, en de oude man is oprecht nieuwsgierig naar wie dat als eerste bereikt. Het is niet te weten, want toekomst is niets. Zijn weetgierigheid geldt de eerste oorzaak en hoe het de wereld vergaat na zijn verscheiden; de oude man weet dat hij geen keus heeft dan berusting in onwetendheid. Hij sluimert richting slaap en het niets, samen met de lotgenoot aan zijn voeten. De oorzaak was de dood van Nelis, het gevolg Astro, hun derde Hollander. Baloe was dan wel Brabants mooiste, de slimste was hij niet. D’n Tuut was toe aan een kynologische uitdaging, en Blon ging akkoord. Makker heette hun eerste, en hij was zoals hij heette. Na hem was daar Nelis, de woest-gewilde dek-reu. Toen diens afscheid nabij was, stelden zij zich de onvermijdelijke vraag: ‘Willen we weer een Hollander’. ‘Ja’, was het antwoord. ‘Een keer nog. Daarna is het voorbij.’ D’n Tuut was de jongste niet meer, en Hollanders vragen nu eenmaal veel van de baas. Hun besluit was weldoordacht, zonder kennis van toekomstige oorzaken die hun vergissing tot gevolg had. Nelis mocht inslapen zodra hij daarna beter af is dan ervoor. Zij volgen hun rituelen: d’n Tuut naast Nelis bij diens overgang, Blondie in tranen in de auto, en als ze naar huis rijden denken ze aan Nelis. Ze houden van hem, en van elkaar. En ze hebben een afspraak over hun laatste hond. Drie maanden later is er bericht van de Nederlandse Herdershonden Club. Er is een nest beschikbaar, en de NHC heeft voorwerk gedaan: als ze akkoord gaan, krijgen ze Astro van den Hemelrijken toegewezen. ‘Een pracht-exemplaar’, zegt de man van de NHC. ‘Levendig, onafhankelijk, echt een aanwinst. Nogal prikkelgevoelig, maar dit is wat we willen: een top-Hollander.’ D’n Tuut en Blondie zien de fokker, de moeder van het nest en een pup met oranje halsbandje, die luid keffend en struikelend over zijn eigen poten hen komt begroeten. ‘Is dat ‘m?’ vraagt d’n Tuut aan de fokker. ‘Ja, die oranje. Ons Astrootje. De mooiste, vinden wij zelf’, zegt de fokker, en ze zijn het met hem eens. En met de man van de Nederlandse Herdershonden Club: een top-Hollandertje. Niet gekozen, maar toegewezen. Omdat de’n Tuut ervaring heeft met dek-reuen: van Makker staan twee nesten geregistreerd, en voor Nelis kwamen ze met hun teefjes uit Zwitserland en Duitsland: hun stambomen zijn internationaal gegaan. Met Astro van den Hemelrijken rekende de NHC zich een beloftevolle reu rijker, zeer gewenst voor het bedreigde ras. Twee weken later nam hun derde Hollander zijn intrek bij Blondie en haar kynologisch onderlegde levenslief. Hun Astro, met zijn indrukwekkende stamboom, zijn voorbestemming als stamvader van een roemrijk nageslacht, en de instructies van de NHC inzake zijn prikkelgevoeligheid. Die zomernacht, zwoel en donker onder de mijmerboom. De oude man slaat zijn ogen op, hij ziet een enkele ster flonkeren tussen het gebladerte van zijn plataan. Hij maakt geen aanstalten om op te staan; de hond ligt onverstoorbaar aan zijn voeten. De oude man denkt graag en vaak aan Astro, aan diens prikkelgevoeligheid en wederdoop tot Castro, vanwege het niet voldoen aan zijn verplichtingen als dek-reu. Alleen omdat een teelbal niet wilde indalen, en één bal is geen bal, volgens de richtlijnen van de NHC. Dus van Astro’s bijdrage aan de instandhouding van het ras is niets terechtgekomen, en ter herinnering aan de ingreep om dan maar beide ballen te verwijderen, de inwendige en de uitwendige, werd zijn roepnaam Castro. Aan diens luisterbereidheid veranderde dat overigens niets: die bleef zijn leven lang ondergeschikt aan zijn eigenzinnigheid. Waarbij d’n Tuut, met zijn in de jaren vergaarde psycho-kynologisch inzichten, de Nederlandse Herdershonden Club feliciteerde met de niet doorgefokte prikkelgevoeligheid van deze top-Hollander. Het duurde maanden, vooraleer de toen nog niet zo oude man de gebruiksaanwijzing van zijn hond begon te begrijpen. Wat die in zijn bek had, liet hij niet los: niet als je het gebood, niet als je tegen hem schreeuwde: los! Los nou! , en al helemaal niet als je het daaruit probeerde los te rukken. Alleen na een vriendelijk, met zachte stem herhaald verzoek legde Castro de stok in je hand, of het stuk vlees dat hij wederrechtelijk had weten te bemachtigen. Ook als stoeikameraadje was hij minder geschikt. Zijn enthousiasme nam toe naarmate het duurde, met niet te verantwoorden risico’s tot gevolg, voor mens en dier. Kinderen waren dol op deze pup, in den beginne. Later minder, want puppie werd groot en sterk en onstuimig en spelen met hem was, lichtelijk overdreven, spelen met je leven. Nog altijd bewondert de oude man de deskundigheid van die meneer van de NHC, die bij een pup in het nest al de mate van prikkelgevoeligheid weet vast te stellen. Hij had er wat meer toelichting bij mogen geven, vond de oude man, maar dat was na gedane zaken. De keren dat hij hun Hollander met liefde en plezier achter het behang heeft willen plakken doen er allang niet meer toe. Castro is uiteindelijk de trouwste, de aanhankelijkste en aandoenlijkste, en dat zijn mooie kwalificaties, voor de laatste. Deze vakantie gaat hij nog mee naar Frankrijk, en daarna is het voorbij. Ze betrekken een gîte nabij Montauban, vrijstaand en met afgesloten tuin, want zoals altijd: alles voor de hond. Elke keer verlangen ze sterker naar hun vakanties, in de wetenschap dat elke de laatste kan zijn. Deze is dat voor Castro, dat is wel duidelijk. Lange wandelingen hoeven voor hem niet meer, hij ligt het liefst op het terras, en als ze met de auto gaan staat hij te aarzelen alvorens onder de achterklep te springen. Soms spring hij half mis, en dat doet pijn om te zien. D’n Tuut tilt hem in de auto, hij kijkt Blondie aan, ze hoeven elkaar niets te zeggen. Blondie is zo oud nog niet, d’n Tuut is de jongste niet meer, en Castro is gewoon oud. De dagen zijn onbezorgd, ze vieren het niets te hoeven, en wat ze doen, daar genieten ze van. Rust, platteland, koeien en hun koereigers, vogels, krekels. Ze rommelen op vlooienmarkten, ze doen inkopen met het woordenboek bij de hand, ze kiezen onbekende vis en die hoeven ze daarna niet meer, ze nemen feestelijke paella, waarvan Blondie de grote garnalen aan d’n Tuut laat, evenals de poulet want Blon is vegetarisch en zo komt d’n Tuut aan z’n trekken, en steeds weer verzaken zij aan hun voornemen om vandaag nu eens geen onweerstaanbare lekkernij bij de koffie te nemen . In Caussade vinden ze hun chapellerie en ze kopen een hoed voor d’n Tuut, die van Indiana Jones, en een voor Blondie, een flapperend zonnescherm waaronder haar zilvergrijze krullen uit het zicht verdwijnen. D’n Tuut maakt foto’s van zijn lief voor haar moeder, die van hoeden houdt, en van haar dochter. En van honden. ‘Schone Ma’ noemt d’n Tuut haar, en schoon is ze. ‘Ik ken geen mooiere oude vrouw dan mijn Schone Ma’, vertelt hij graag, en naar waarheid. Blondie vraagt aan het spiegeltje aan de wand: ‘Wie is de schoonste in het land?’, en de spiegel antwoordt haar: ‘Ja, sorry voor jou Blon, jij bent best wel een mooie vrouw, maar je moeder is toch mooier. Vind je ook niet?’ Jawel, Blondie vindt dat ook, zeker voor de spiegel van een chapellerie in Caussade. Ze vindt haar moeder lief en leuk met haar hondjes vooral, vroeger, want haar moeder is echt heel erg oud, en de gedachte dat zij eerder het leven zou laten dan haar aanbeden Maxi (grappige naam voor een Yorkshire terriër) is haar ondraaglijk want dat kun je een hond niet aandoen, en de mededeling dat Castro om die reden in elk geval d’n Tuuts laatste hond is, vindt Schone Ma te vanzelfsprekend om het daar überhaupt over te hebben, want natuurlijk gaat d’n Tuut eerder dood dan de hond na Castro, dus die mag er niet komen. Nee Schone Ma, maak je geen zorgen, Castro is de laatste, d’n Tuut belooft haar plechtig zijn best te zullen doen om in leven te blijven, voor Castro. En voor haar dochter, natuurlijk. Schone Ma mag ‘m wel, ook al vindt ze het niet chique als hij haar Maxi ‘net een hond’ noemt. Schone Ma. De glimlach wint terrein in de gedachtewereld van de oude man. Ze hebben haar de geschiedenis van Caussade nog kunnen vertellen, kort daarop is ook zij ingeslapen. Op haar afscheidsfeestje, zo door haar gearrangeerd, verscheen menige dame met breedgerande hoed, en een dame met hondje, uitgenodigd door haar dochter ter herinnering aan een moeder, die zich van Yorkshire terriërs liet vergezellen waarheen zij zich ook begaf. Een omheinde tuin hoefde niet, hun eigen warme mandje met hun eigen knuffeltjes wel: alles voor het hondje. De derde nacht in de gîte sloeg Castro aan. Blondie, geniaal in het slaapveinzen, wilde hem niet horen, dus d’n Tuut hielp haar een handje: ‘Hé Blon, hoor je Castro? Hoe laat is ‘t?’ Blondie tastte naar haar mobieltje, mompelde: ‘Half vier. Is ie niet goed wijs! Ik wil slapen’. Maar daar kwam het nu even niet van, want ze hoorden terugblaffen. ‘Er loopt een hond buiten’, concludeerde d’n Tuut. Hij stapte uit bed, opende het raam en gebood in zijn beste Frans die hond op te rotten, want ze wilden slapen. Castro was er stil van, en de hond buiten ook. D’n Tuut kroop er weer in, Blondie zei: ‘Zo. Dat hebben we ook weer gehad. Trusten Tuut, tot morgen’. ‘Trusten, tot morgen’, zei d’n Tuut. Licht uit, slapen. Maar nee, niet nu. De buitenhond blafte hard en dwingend, en Castro diende de indringer van repliek. ‘Gotverde, klotehond’ zei d’n Tuut zachtjes, om zijn lief niet uit haar geveinsde slaap te houden. Het duet ging een paar minuten gelijk op, en toen begon het janken. Van de buitenhond. Hartverscheurend, door merg en ziel, de Koningin van de nacht zoals nooit eerder vertolkt. Castro was er beduusd van, hem hoorden ze niet meer. De buitenhond trakteerde zijn getergde aanhoorders op een laatste, vlijmende uithaal. Dan is het stil. Tot aan de ochtend geen hond te horen, en d’n Tuut, die absoluut niet tegen te weinig slaap kan (dan wordt ie chagrijnig, weet zijn lief), staat op, loopt naar de woonkamer waar Castro hem vanaf zijn kleedje aankijkt alsof er niets gebeurd is, opent de luiken en de deur naar het terras. Castro begint te grommen, en d’n Tuut ziet waarom. Daar ligt ze, alsof het haar terrein is, de buitenhond. Ze ligt uitdagend (het is een ‘ze’ ziet de hondenkenner meteen), Castro loopt grommend naar dat brutale wijf, dat blijft liggen, zich op haar zij wentelt en kwispelt zonder enig vertoon van angst of eerbied voor deze hond en deze man. Blondie komt erbij, zegt: ‘Een teefje’, en het chagrijn van d’n Tuut blijft uit. Hij weet het nog beter: ‘Een loops teefje, een Duitse herder denk ik. Maar wel een heel lichte.’ Castro, wiens roepnaam zijn onverschilligheid voor teefjes illustreert, besnuffelt haar eens hier en daar, loopt dan de tuin in, doet zijn ochtendplas en het lichte teefje loopt hem na, snuffelt terug, en ze zijn de beste maatjes. D’n Tuut en Blondie staan zich op het terras te vergapen, en hebben hun eerste beraad aangaande de situatie. Wat nu? D’n Tuut: ‘Mooie hond. Geen zwerver, daarvoor ziet ze er te goed uit.’ Blondie: ‘Ja, maar ze heeft vlooien.’ D’n T.: ‘Dat hebben ze al gauw hier.’ (De deskundige aan het woord). ‘Castro is ingeënt, dat geeft dus niet.’ B. ‘Ik heb nog nooit gehoord van een vrouwtje dat het mannetje opzoekt.’ D’n T.: ‘O nee?’ B.: ‘Ik bedoel bij honden.’ D’n T.: ‘O. Nou, deze dus wel. Ze doet maar, ik heb geen last van d’r.’ Het herderinnetje voelt kennelijk dat het gesprek over haar gaat. Ze loopt naar d’n Tuut, laat zich over d’r kop aaien, en d’n Tuut begint zich knap ongemakkelijk te voelen. Dan komt de verhuurder van de gîte aangereden op zijn tractor, op weg naar zijn hooivelden. Ze houden hem aan, leggen de situatie uit waarbij d’n Tuut de nadruk legt op zijn kostbare nachtrust en Blondie op de puces, (heeft ze gauw even opgezocht). Het object van het beraad heeft zich naast haar vriend neergevlijd. D’n Tuut vraagt zich af of het herderinnetje Castro’s onvermogen qua voortplanting kan ruiken. Hij denkt van niet. In zijn brein ontstaat onrust. De boer zegt het te begrijpen, hetgeen een compliment is voor Blondie, aan wie d’n Tuut zoals gewoonlijk de conversatie toevertrouwt. Een uurtje later komt een man aangereden in een bestelauto, hij heeft een lange lijn bij zich, en zijn verhaal: Kyani heet de hond. Ze logeert zolang bij hem, haar baasje kan niet meer voor haar zorgen: te oud. (Blondie kijkt naar haar lief; die kijkt alsof hij de verteller niet heeft verstaan). Maar hij, de gastheer heeft nog twee honden, en die dulden deze teef niet. Die twee zijn haar grootouders, een Zwitserse en een Duitse herder. (Dat verklaart veel, denkt d’n Tuut). Kyani springt steeds weer over de omheining, en deze keer is ze hier aangelopen. ‘Nee’, zegt de man. ‘Ze is niet loops.’ (Blondie kijkt naar haar lief; die doet alsof hij de verteller niet begrijpt. De onrust in zijn brein neemt toe). ‘Ze is net een jaar oud.’ Dan doet de gastheer het teefje de lijn om, tilt haar in zijn Kangoo, dankt het echtpaar van de gîte voor hun gastvrijheid en begrip, en vertrekt. Castro doet hen uitgeleide, en zijn woedende geblaf draagt niet bij aan het herstel van de rust in het hoofd van d’n Tuut. ‘Sneu hoor. Hoe kan zo’n oude man nou nog een hond nemen? En dan ook nog een herder, een jonge herder.’ Blondie is aangedaan. Ze ziet die honden hun kleindochter van het erf af bijten, vreselijk. D’n Tuut ziet een donkere Duitse en een witte Zwitserse herder en deze Kyani, een prachtig blond herderinnetje. Hij verdedigt de oude man: ‘Hé Blon, je weet toch niet wat er aan de hand is. Misschien is die man helemaal zo oud nog niet, misschien heeft hij een ongeluk gehad, of een beroerte. Ze vinden wel een nieuw baasje voor d’r. Mooi beest, ik zou d’r alleen nooit Kyani hebben genoemd.’ ‘Jij bent ook geen Fransman’, zegt zijn lief. ‘Hoe had jij d’r genoemd?’ ‘Ik?’ D’n Tuut ziet zijn niet meer zo heel jonge vrouw, haar zilvergrijze krullen, hij ziet haar in een blauwe overall, haar onweerstaanbare jeugd, en zegt: ‘Ik zou d’r Blondie noemen.’ ‘Nou, die heb je al een. Niet zo jong meer’ (‘Nooit meer loops’, voegt d’n Tuut daar in zijn dirty mind aan toe), ‘maar je had het slechter kunnen treffen, of niet dan.’ Ze loopt naar binnen; haar nog niet zo heel oude man en hun oude hond volgen haar. Die nacht verloopt ongestoord, en d’n Tuut heeft er zin, in de dag en zijn gebruikelijke ochtendwandelingetje met Castro. Hij open de deur naar het terras, Castro gaat hem voor en daar staat ze, het bloedmooie witgestroomde herderinnetje. Ze staat daar omdat ze dat wil, en tegen haar wil is geen omheining bestand. D’n Tuut weet niet meer te zeggen dan: ‘Kijk nou!’ Zijn lief komt naar buiten, hij neemt haar hand stevig in de zijne. ‘Kyani!’, roept ze uit. In het hoofd van de toch wel wat oudere d’n Tuut knappen toezeggingen en voornemens. Het leven wacht niet, deadlines dienen zich aan. Hij zegt: ‘Blondie’, en zijn vrouw weet dat hij het niet tegen haar heeft. Leven is spelen. Je kunt winnen en verliezen. Of er een gelijkspel uitslepen. De oude man heeft het daar altijd op gehouden. Bij het einde van het spel zijn er geen winnaars, geen verliezers. Aan het einde is het uit. Daaraan probeert de man te denken, diep in de nacht onder zijn mijmerboom. Het vinden van de woorden valt hem steeds zwaarder. Een gelijkspel is niet hetzelfde als onbeslist. Want beslist is er wel degelijk, na dit tweede beraad aangaand de situatie. Met de herhaalde vraag: wat nu? ‘De boer maar weer bellen?’ ‘Ja, oké. Vraag waar die man woont. We gaan naar hem toe.’ ‘Naar de boer?’ ‘Nee, naar die man.’ ‘Breng we d’r zelf terug? Ook goed, zien we gelijk haar grootouders.’ Blondie vindt het allemaal best, zolang niet gebeurt waar ze bang voor is. Ze kent haar lief lang genoeg om te vermoeden wat er zich in die toch wel oude kop afspeelt. ‘We brengen haar niet terug. We nemen d’r mee.’ ‘Daar heb je het gesodemieter al’, denkt Blondie, en ze zegt: ‘Meenemen? Ben je niet goed bij je hoofd!’ ‘Jawel’, zegt d’n Tuut. ‘We nemen d’r mee. Ze wil bij ons zijn, dat zie je toch?’, en hij knikt in de richting van Castro en Kyani, die voor d’n Tuut al Blondie heet. ‘Als je Castro een mooie oude dag gunt, dan doen we het. We doen het Blon, kom op nou. We doen het.’ Zij vreest dat d’n Tuut voor geen enkel argument zal buigen. En flitssnel vraagt ze zich af: ‘Waarom zou hij ook. Omdat hij oud is? De duivel en zijn oude moer, die zijn oud. Wat ze er thuis van vinden, nog een hond op zijn oude dag? Zijn oude dag, niet de mijne. Hij wordt er niet jonger op, oké. Maar Castro heeft zijn tijd gehad, die wil niet meer. Niet meer in de auto, niet langer lopen dan nodig om zijn behoefte te doen, laat staan dat ie nog achter een stok aanrent. Ja, nu leeft hij op, met een vriendinnetje. Voor hoelang nog? D’n Tuut heeft gelijk: als we Castro een mooie oude dag gunnen, dan nemen we d’r mee. En d’n Tuut, die is toch niet voor rede vatbaar. Die denkt ook aan zijn oude dag, allicht. Ik ken er genoeg die het er niet mee eens zijn, een hond aanschaffen die zijn baas waarschijnlijk overleeft. Mama zal er wel commentaar op hebben. Ze doen maar. Als d’n Tuut er niet meer is voor Castro, dan ben ik er altijd nog. En als d’n Tuut eerder gaat hemelen dan deze Kyani, en dat ligt voor de hand, ook dan ben ik er nog. Dan word ik oud met Kyani, net als d’n Tuut met Castro. We doen het. Ja, we doen het!’ D’n Tuut kent zijn levenslief, hij gist haar afwegingen, en als ze hem omhelst weet hij genoeg. Ze doen het. Kyani krijgt een nieuwe oude vriend, en een nieuwe toch wel wat oudere baas en zijn niet meer zo jonge vrouw. Haar naam wordt de hare omdat d’n Tuut dat wil, maar vooral ook omdat Blondie hem en hun Castro een aangename laatste levensfase gunt, van ganser harte. Blondie ziet het gebeuren: d’n Tuut in het wandelbos, met een speelse jonge teef en een oude Hollander die achter hem komt aangesukkeld. Daarna d’n Tuut met alleen nog die mooie teef, gaandeweg ook de jongste niet meer. Vervolgens zij met dat Frans-Duits-Zwitserse herderinnetje, zonder d’n Tuut. Daar loopt ze, een zilvergrijs gekruld dametje op leeftijd: Jeanine die Blondie werd toen d’n Tuut haar pad kruiste. Naast haar loopt het lichtharige herderinnetje Kyani dat Blondie werd, toen zij het pad van d’n Tuut kruiste, d’n Tuut met zijn levenslief en hun Hollander, die niet volgens verwachting hun laatste was. Blondie loopt in gelukkige gedachten met Blondie, zonder weet van toekomst en lotsbestemming. Doorgaans beoordelen ze hun laatst-genoten vakantie als de fijnste ooit, waarbij ze zich eerdere steeds vager herinneren. Ook deze, voor Castro de laatste, is hun fijnste. Hun oude Hollander neemt het ervan. Hij ligt op het terras wat te waken en te luieren, en wat zijn dartel vriendinnetje intussen uitspookt vindt hij allemaal best, zoals hij eigenlijk alles wel best vindt. Hij duldt alles van haar, zolang ze uit de buurt van zijn etensbak blijft. En wat hij ook niet wil, is dat Blondie bij hem in de achterbak springt. Eén grauw volstaat, het herderinnetje en d’n Tuut proberen het geen tweede keer. Hier doet zich een probleempje voor, maar na ampel beraad lig de oplossing voor de hand. Zij aanvaarden de thuisreis met Castro ongenaakbaar achterin, d’n Tuut evenzo achter het stuur, en zijn Blondie op haar vertrouwde plekje naast hem, met hun beider Blondie tussen haar knieën. De geplande overnachting was Blondies eerste kennismaking met het hotelwezen, waarbij zij van het viertal de meeste aandacht trok, vooral omdat ze het verdomde de lift in te gaan en begon te janken zoals in haar eerdere vertolking van de Koningin van de nacht. De trap wilde ze ook niet op, behalve in de armen van d’n Tuut. Voor het diner hadden ze bedacht om Castro in de auto te laten (die wist niet beter) en het herderinnetje mee te nemen, in de wetenschap dat de Fransen wat honden en kinderen in restaurants betreft, wel iets gewend zijn. Ze kozen een tafeltje achterin, d’n Tuut hield Blondie aan de lijn, zijn lief liep naar de uitgestalde voorgerechten en Blondie liep met haar mee, wat dus niet ging. En natuurlijk zijn de Fransen wel iets gewend, maar dit hadden ze niet eerder gezien of gehoord: een hond achterin het restaurant begint te blaffen, een zilvergelokt dametje op weg naar de voorafjes verandert van koers en haast zich derwaarts, een man roept iets onverstaanbaars (voor Fransen), de hond begint zachtjes te janken, de dame roept iets naar de man, de hond begint harder te janken, de man sleurt haar langs al die tafeltjes met meelevende toehoorders naar de uitgang, de hond jankt nu hartverscheurend, de vrouw haast zich achter hen aan, en bij het verlaten van het toneel richt zij zich tot het publiek: ‘Sorry mensen, excuses voor het ongemak. Ze heeft dit nog nooit meegemaakt.’ Nee, wij ook niet, denkt het publiek, en het tafelt voort. D’n Tuut en zijn lief wijken uit naar de McDonald’s, waar ze om beurten hun McMeal nuttigen en de honden in de auto gezelschap houden. De tweede reisdag verloopt zonder noemenswaardige incidenten. Thuisgekomen bedient d’n Tuut zich van een paar traditionele whisky’s, ligt Castro op zijn plekje voor de haard, besnuffelt de jonge Blondie haar nieuwe leefruimte, op zoek naar haar nog te bedenken eigen plekje, en stelt de andere, niet meer zo jonge Blondie vast dat ze 1200 kilometer lang een herderinnetje tussen haar knieën heeft gehad, zodat ze nu wel aan elkaar gewend zullen zijn. Het leven is een gebeurtenis zonder doel, en de enige zin ervan is het leven zelf. Tot aan de deadline, waar het ophoudt in het niets. De oude man weet het: geluk en verdriet, liefde en verlies. Jeanine was zijn liefde, is zijn verlies. Jeanine in haar blauwe arbeidersoverall, zijn Blondie, zijn leven. Ze heeft haar toekomst gedacht, eerst nog samen, daarna zonder hem. Ze heeft het niet beleefd, haar lot besliste anders. Zoals het zijne hem in het ongewisse laat over zíjn deadline. Hé Blon, hoe is het daar, in het niets. Nou, hier wordt het er ook niet beter op. Blondie leeft nog, maar daar is dan ook alles mee gezegd. Ze hoeft niet meer. Ik goedbeschouwd ook niet. Ik heb niet eens zin om op te staan. Hé Blon, het is midden in de nacht, ik zit onder de plataan. Souvenir de France, weet je nog. Net als jouw zonnehoed en de mijne, Indiana Jones, weet je nog. Bij jou zal het wel echt helemaal stikdonker zijn, geen sterren, geen geluiden, geen beweging. Bij jou is het helemaal niets, en bij mij zo meteen ook. Zijn we samen in het niets, samen voorbij. Hé Blon, ze ligt met d’r kop op m’n linkervoet. Als ik die beweeg trilt een oor en beweegt ze d’r staart, meer is het niet. De vraag was wie het eerste gaat, zij of ik. Met jou hadden we niet gerekend, en nu is de lol eraf. Hé Blon, zo heel erg oud ben je niet geworden, hè. Jammer. Het leven is mooi en jammer, liefde en verlies. Vind jij toch ook, hè Blon. De oude man beweegt zijn linkervoet, de oude hond beweegt een oor en zijn staart. Veel meer is het niet. Derwaarts, en weer terug
I Plaats: ochtendspits Amsterdam. Tijd: een januari-maandag in 1963. Handeling: rijexamen in een Opel Olympia Rekord (3–Gang–Getriebe, Lenkradschaltung). Omstandigheden: druilerig, mottig, mistig, in de stad en in mijn hoofd. Die zondagavond kwam ik met de laatste trein van mijn innig-geliefde in Eindhoven, met wie ik het hartverscheurende afscheid tot het volgende weekend heb gevierd met zoveel drank mijnerzijds, dat het maar goed was dat ik in Utrecht niet hoefde over te stappen, want ik sliep in een zalige roes tot op Station Amstel, waar de tram me stond op te wachten om me vrolijk rinkelend nabij thuis af te leveren. Thuis is tweehoog in de Waalstraat met een hospita die staat te luisteren hoe ik op dat late uur zo geruisloos mogelijk de trappen neem. De met innige liefde genoten drank was whisky, de nacht was kort, de kater een flinke, maar keurig op tijd meldde ik me bij mijn rij-instructeur, met wie ik naar het afrijcentrum reed. ‘Vroeg hè’, zei mijn leraar. ‘Jammer dat het regent. Trek je d’r niks van aan hè, we hebben vaak genoeg in de regen gereden.’ De fantast. Vier lessen heb ik genomen, leek hem een beetje weinig maar mij genoeg, want geld voor meer had ik niet, en kom op zeg!, ik heb mijn motorrijbewijs, ik ken de stad, en met natte tramrails heb ik meer ervaring dan hij, op zijn vier wielen, kom nou gauw. Ja, één keer heb ik de ruitenwissers nodig gehad, die knop wist ik te zitten. Tijdens de examenrit zit mijn instructeur achterin mij bemoedigend toe te knikken, telkens als ik in de achteruitkijkspiegel kijk. Mijn examinator zegt geen woord behalve de benodigde om de route aan te geven, en voor wie motor rijdt (Matchless 350) is een Opel met drie versnellingen even saai als traag, dus waar ik denk dat het kan schakel ik terug naar z’n twee, knipper links, passeer, knipper rechts, en zie in de achteruitkijkspiegel naast dat slome Eendje het verontruste gelaat van mijn instructeur. Ik denk aan Eindhoven, voel me duf en onverschillig, ’t zal allemaal wel. Van de zwijgzame examinator heb ik alleen dat ene woord onthouden, waarmee hij later die ochtend mijn instructeur in extase brengt en mijn brein op slag ontnevelt. Geslaagd. II Het is klassiek en herkenbaar om met betraande ogen naar het Wilhelmus te luisteren, ongeacht bij welke gelegenheid die even pompeuze als emotionerende klanken worden voortgebracht: bij de begrafenis van een Oranje, of voorafgaand aan een sportfestijn, of bij het Songfestival, waar ik elk jaar weer gefascineerd naar kijk en luister (dat laatste om mijn afschuw op peil te houden). Ik stel het hier aan de orde vanwege de constatering, dat onbeheersbare emotionaliteit zich bij het vorderen der leeftijd vaker manifesteert. Het betreft een niet te vermijden ongemak. Daarvan telt de oudere mens er talrijke, waarmee ik de lezer niet wil lastigvallen. Alleen dit nog noem ik, omdat het relevant is voor dit verhaal: de aan reizen voorafgaande slapeloosheid. In dit verhaal gaat die vooraf aan de reisdag met een extreem-emotionele bestemming, waar ik omwille van de beheersbaarheid der dingen toch zo uitgerust mogelijk verlang aan te komen. Te vaak heb ik de slopende effecten van onvoldoende nachtrust aan den lijve ondervonden om ze niet te vrezen als een serieus bestaansrisico, waarbij extra dijkbewaking van de waterlanders geboden is. Ik bedoel te zeggen dat ik zowel opzag tegen de nacht voor de reis alsook tegen de bestemming. Om de ongekende emotionaliteit van de gebeurtenissen te onderkennen, dient geweten dat ik x-tijd naar niets of niemand meer heb verlangd dan naar deze ontmoeting. Tegen een onverantwoord-korte nachtrust gebruik ik, sinds de erkenning van dat euvel, een uiterst bevredigend middel, mij al vertrouwd sinds het behalen van mijn autorijbewijs in Amsterdam na uitputtend-geliefde uren in Eindhoven. Wat de kwestie problematisch maakt is het gegeven, dat je met ditzelfde middel het tegengestelde bereikt van de beoogde emotionele beheersing. Ik heb gewikt en gewogen, en besloten het te wagen. Whisky als de ultieme remedie: genoeg voor een gegarandeerde nachtrust, zonder weet te hebben van de uitwerking op de bestemming, onze ontmoeting. Ik heb weet van Amsterdamse effecten. Destijds vonden rijlessen hun afronding in een examen (‘Geslaagd’). Nu gaat het om levenslessen, waarin we permanent worden geëxamineerd. III Ervaring leert dat gedurende urenlange autoritten de geest ver buiten het actuele verkeer kan rondwaren, zonder de alertheid in gevaar te brengen. Vredige mijmeringen worden abrupt onderbroken bij het aanflitsen van remlichten, of bij het horen van de geribbelde wegmarkering, die hoger fluit naarmate je harder rijdt. Het behoort tot de vaste irritaties van mijn Lief dat ik ergens tussen presto en prestissimo precies op de markering probeer te koersen, waarbij ik Mozarts Exultate, jubilate denk te horen, en zij delen uit diens Requiem. Door haar toedoen heb ik deze road songs nooit langer dan zo’n honderd meter mogen genieten. Dan werpt Lief me een bozige blik toe, alvorens terug te keren in haar vredige sluimer. Ook mijn geest begeeft zich derwaarts, en de auto zoeft voort over asfalt en beton, in rust en harmonie. IV Aan de toegang tot het appartement wacht een man. Haar man, sinds kort. Severino. We kennen hem van foto’s. In het echt is hij groter. Rijzig, tanig, statig. Categorie Obama, of Fernando Rey. Grijze krulletjes, grijze ringbaard, en voor beide heeft hij de leeftijd. Portugese aristocratie, of een slavenzoon van Sao Tomé vanwaar hij afkomstig is, zoals we nog te horen krijgen. ‘Ik ben Severino’, zegt hij, geheel naar verwachting. Handen schudden, goede reis gehad, jawel, mooi op tijd hier (zo rond twee uur, hadden we afgesproken, en we vertrekken uiterlijk om vier uur, oké? Ja, helemaal goed). Severino gaat ons voor naar de lift, Lief tikt me op de arm: ‘Mooie man’, fluistert ze, en ik beaam dat met een hoofdknik. ‘We wonen op de hoogste verdieping,’ zegt de mooie man, en om de conversatie gaande te houden, vraag ik: ‘Hoe hoog is dat?’ ‘De 12e’, zegt Severino. ‘We kijken uit over de stad en de havens.’ Hij wel. De lift stopt in een portaal met twee deuren links, en een overdonderend panorama aan de andere kant (wij komen van een stadje zonder hoogbouw). We kijken uit over de stad en de havens, en we vinden de 12e verdieping heel hoog en geweldig. Severino opent de huisdeur (de andere is van de berging), Lief pakt mijn hand (of ik de hare), ze knijpt heel hard (of ik in de hare), stap over de drempel, een schaars verlicht halletje, loop voor Lief en Severino uit, betreed de woonkamer, en daar, voor het decor van de stad en de havens, daar staat zij die destijds derwaarts toog. Bijbelse taal of welke dan ook schiet te kort, de ontmoeting na x-tijd van verlangen voltrekt zich in een omhelzing, ik weet het allemaal niet meer zo goed. Wie omhelst wie, wie spreekt de eerste woorden en welke zijn dat dan, ik heb ze niet gehoord, niet gesproken. Geen tranen, dat staat vast, en vanaf nu weet ik dat geluk en verdriet niet gemeten worden aan uiterlijke emoties. Slechts liefde is bepalend, niets dan liefde, en wie dit alsnog Bijbels in de oren klinkt, heeft iets om over na te denken: ga derwaarts, en gij zult het vinden. Severino serveert koffie, trekt zich terug in de keuken, gaat iets te eten maken, laat ons alleen. Severino is kok, vertelt Fem. Was ook zeeman, is Portugees, was profvoetballer (Sporting Lissabon), is vader van een elf-jarige zoon. Zij hebben elkander lief, Severino is haar toegewijd, zegt Fem in eigentijdsere bewoordingen, en daarvoor is ze intens dankbaar, want mijn dochter is nagenoeg blind. Zij ziet geen havens, geen wolken, geen stad. Van heel dichtbij ziet zij contrasten en contouren, zij onderscheidt haar twee katten, zij priegelt verfijnd haakwerk, zij voelt of de planten water nodig hebben, zij tast naar de asbak, rookt sjekkies die Severino voor haar draait, zij eet wat Severino voor haar klaarmaakt, samen volgen ze alle tv-quizen, ze luistert luisterboeken, ze buigt zich dicht naar me toe en zegt: ‘Je bent grijs geworden, papa,’ ze streelt het gezicht van Lief en zegt: ‘Je bent echt Lief!’. Mijn dochter kijkt in de spiegel, ze ziet niet hoe mooi ze is, maar ze weet het wel. Die dingen weet je, je hoort het van anderen en je weet dat het waar is, dat je nagenoeg blind en ontroerend mooi bent, en het maakt je blij, dat laatste. Fem vertelt. Verhalen van de oppervlakte; de diepere lagen komen later wel, of niet, later is eveneens als een wazige spiegel. Zij vertelt van leven en ziekzijn, van terugval en herstel, van affaires, van voorspoed en tegenslag, zoals de relatie met haar dochter mijn kleindochter (voorspoed), en de twee jaar geleden vastgestelde oogtrombose (tegenslag, nogal). Alsof mijn dochter de flaptekst van haar levensboek voorleest, een luisterboek voor later, misschien. Severino noodt ons aan tafel, gedekt met koksgerechtjes waarover hij vertelt vanuit zijn zeemansverleden, wij komen te spreken over Sao Tomé en Portugal, over cacaoplantages dus, en Benfica en Vasco da Gama en Pessoa, van wie Severino nooit heeft gehoord. Femke wel, maar die weet dan weer niet wie Fernando Rey was; Severino wel, en hij voelt zich gevleid met de gelijkenis. Vier uur vertrekken we, zoals gezegd. We staan voor de lift, nemen afscheid, zeggen gedag, hebben afgesproken, moeten nu gaan, een stevige knuffel voor Severino die nu mijn schoonzoon is, Lief omhelst Femke, dan ik, even innig als kort, want de tijd dringt. ‘Kom op nou’, vraag ik mijn Lief, die mijn dochter nog iets in haar oor fluistert. ‘Kom nou’, maan ik haar, want geen tranen, nee, ik ben een emotionele kanjer, net als Fem, die ze overigens niet zou zien. De liftdeur sluit zich, ik weet niet of mijn dochter onze opgestoken handen ziet. V We zijn samen, we dalen af naar de begane grond. Vooralsnog sprakeloos, want ik weet en Lief vermoedt, dat woorden nu tranen doen opwellen. In de auto laten we het bij een korte samenvatting, die hierop neerkomt: geslaagd. Lief nestelt zich in haar slaap, mijn geest verwijlt bij een geliefde met haar man, 12 hoog boven een stad met havens die zij niet ziet, maar wel weet. Twee jaar oogtrombose, situatie bestendigd, beter wordt die niet. Femke wel, daarvan ben ik overtuigd. Zij zal steeds meer weten van wat zij niet of nauwelijks ziet. De oogtrombose zit verwerkt in haar zien van de toekomst, haar leven. Het rustige ronken van slapende Lief blijft net onder de limiet van het motorgeluid, en de spaarzame uitschieters daarbovenuit corrigeer ik met een tikje tegen haar kaak. Dan stokt haar ademhaling, de choke hapert een seconde hooguit, daarna bevochtigt zij haar lippen, om ze vervolgen te sluiten en verder te slapen tot aan het volgende tikje tegen haar wang, dit alles volgens ingesleten patronen. De terugreis verloopt probleemloos, ook al omdat ik de zingende wegmarkeringen mijd om harentwille. Thuis een e-mail van dochterlief: Hou van jou. In de bijlage een foto van mijn kleindochter, naast haar Ford Ka: net rijbewijs gehaald, geslaagd, onze Hannah. Vier jaar was ze, toen moeder met dochter derwaarts toog. Ze komen met de Ka, is afgesproken, en wat ik me afvraag is, of ook het weerzien met Hannah om een degelijke emotionele voorbereiding vraagt. Lijkt me van wel. Thuis in ons stadje zonder hoogbouw, diep in de nacht. Ik heb ons ingeschonken, kijk naar buiten en zie niks behalve enkele twinkelende sterren en probeer me voor te stellen hoe het is als je zelfs die niet ziet. Lief heft haar glas, we tikken aan, de evaluatie gaat beginnen, alles verloopt volgens onze in de loop van vele jaren gecultiveerde patronen. Daartoe behoort dat de verdedigingslinies rondom mijn emoties het na het eerste glas al zwaar te verduren krijgen, dat het tweede glas er de eerste bressen in slaat, en bij het derde glas de stuwdam het begeeft en het dal vol tranen stroomt, dit alles onder het waakzame oog van mijn liefhebbende Lief, die zich aan het draaiboek houdt. Haar rol is een zware, want in deze voorstelling is het gemakkelijker om je ziel en zaligheid eruit te gooien dan naar dat whiskygeleuter te luisteren. Toch merk ik het meteen, de improvisatie van mijn Lief: ‘Hoeveel heb je er op?’ vraagt ze. Hoeveel? Terwijl ik bezig ben met het wegspoelen van mijn overfokte emoties, houd ik me niet bezig met aantallen of hoeveelheden. Ik kijk naar de fles, geef een ruwe inschatting: ‘Drie glazen? Is dit niet mijn derde?’ ‘Ik vroeg niet hoeveel je op hebt, ik vroeg hoeveel heb je ér op!’ Ik kijk op een manier die haar zegt dat ik het echt niet begrijp. Ze wil me wel een handje helpen. Doet een greep in haar handtasje, diept een doosje op, houdt het voor m’n neus (alsof ik Femke ben); ik ken dat doosje. ‘Hoe kom je daar nou weer aan!’ ‘Zat in je tasje’, zegt ze. Mijn stoere schoudertasje, waarin alles waar een mens niet zonder kan, zoals rijbewijs en bankpasjes en mobieltje en pen en blocnootje, en tissues en autostartkaart en zakmes en… ‘Ik had je telefoontje even nodig, voor het nummer van Femke. Had ik dit in mijn handen. Kan ik het helpen!’ Ze houdt het weer treiterdicht voor mijn gezicht, het kost haar moeite om niet meteen haar dolle pret te verraden. ‘Eerlijk zeggen hè. Ik mis er een stuk of wat, hoeveel heb je er op?’ Ze laat me geen uitweg. Of eigenlijk toch wel, die ene. Er hartelijk om lachen. Tranen met tuiten, emotie en plezier, ze stromen vrijelijk en vrolijk, dolle pret, samen gelukkig. Gekregen van een zusje, jaren geleden, ik moest iets zeggen op een begrafenis, no problem. Als ik vertel dat ik er twee extra heb genomen omdat ze over de datum waren en daarom misschien minder werkzaam , ja, vier om precies te zijn, onderweg naar deze extreem-emotionele bestemming, weggespoeld met koffie uit de thermoskan, ook als te doen gebruikelijk, die koffie; als ik er Urbanus bij betrek, met zijn ‘Goei spul, hè’, want het heeft geholpen, of niet dan!; als ik een mislukte poging waag om uit te leggen wat dat betekent, whisky-plus; ja, dan is er van verdriet geen sprake meer, alleen nog maar van dolle pret en elkaar toeschreeuwen met betraande ogen en gieren wat je gesublimeerd lachen kunt noemen, of een totale gemoedsbevrijding, en niet voor het eerst zijn we blij met ons alleenstaande huisje. Ik gooi haar het doosje toe. Seresta. Hoop niet nog eens in zo een emotionele lawine te worden meegesleurd, die erom vraagt. Hoe dan ook: tot aan deze nacht hebben we het droog gehouden. Ik denk terug aan een Opel Olympia in een ver verleden. Geslaagd. Ik zie een Ford Ka in de wazige spiegel van de nabije toekomst. We verwelkomen Femke met haar man en mijn kleindochter, van derwaarts weergekeerd. Ik kan zien, de nacht verbleekt, sterren zijn verdwenen. Lief slaapt. Nog even mijmeren, dan voeg ik me bij haar; alles geheel volgens onze protocollen. ----- |
|