I Geen afspraken hebben het mensdom meer leed berokkend dan die welke niet worden gerespecteerd. Vanuit dat historisch besef hebben wij afgesproken om onze onderlinge afspraken na te komen, behoudens in situaties waarin een onzer zich niet aan die afspraak wil of kan houden, en de ander voldoende begrip opbrengt om daarmee akkoord te gaan. Eventuele bedenkingen vinden weerklank in de magische formule: ‘Nou, vooruit dan.’
II Behalve qua auto, doen wij het nog met gas. De navolgende informatie zou ik niet vermelden als er een Tesla voor de deur staat, of een Audi Q8. Wij rijden een Renault Captur, 130 pk. Dat vermogen kun je chiptunen naar 160 pk. (Daar ligt de superSUV-rijder (600 pk in de RS Q8) niet wakker van, maar ik wel: wowwowwow!). Chiptunen kost iets van 250 tot 450 euro. Heeft geen prioriteit, volgens mijn Lief).
III Wij zijn niet getatoeëerd, geen gamers, geen Netflixers. Sterker nog: wij lezen. En wij scrabbelen. Alleen tijdens vakanties. Scrabble is een woordspel. Hoe meer letters, hoe meer mogelijkheden; daarom spelen we met een dubbel aantal. De regels van het spel hebben wij naar onze hand gezet, zoals ieder zinnig mens regels dient te interpreteren: het leven is geen dictaat. Wij zijn ervaren, aan elkaar gewaagd, kennen elkaar door en door (in scrabble). De een (zij) heeft de irritante gewoonte om bij winst driemaal in luidruchtige triomf rond de scrabbletafel te huppelen, daarbij enthousiast toegeblaft door Jopper; de ander vraagt hem zijn kop te houden, en accepteert het verlies met stoïcijnse waardigheid, behalve als dat nipt is. Dan tast betrokkene naar het denkbeeldige mes op tafel, dan voorkomt heroïsche zelfbeheersing dramatisch vakantieleed. Zegt de een: ‘Zie je nou wel!’ De ander: ‘Zie je wat wel.’ De een (zij dus): ‘Dat je niet tegen je verlies kunt.’ De ander: ‘Jawel hoor, ik kan heel goed tegen mijn verlies. Alleen, ik houd er niet van. En al helemaal niet op deze manier. Gewoon stom geluk, dat je je Y nog kwijt kon.’ Waarna de een weer: ‘….’. Waarna de ander… enzovoort en zo verder. En dan beginnen we een nieuw spel; ieder met een eigen scrabbleboek, eigen snode voornemens en sluwigheden, alles binnen de kaders van onze afspraken. Onderwijl luisteren we wat muziek en lezen we onze vakantielectuur, als we de beurt niet hebben. Met een schuin oog op de tegenstander. Wie achterin het scrabbleboek bladert, zoekt in het XYZ der dure woorden.
IV Laatste beslissende vakantiedag, Er staat veel op het spel. Wie wint mag het zeggen: JA of NEE. Letterplankjes: gereed. Letterzak: geschud. Scrabbleboeken: gereed. Bord: ja, allicht. Euro: gereed (kruis of munt, beginnen is nadelig, zoals zwart bij schaken). Tweeletterwoordenlijst: gereed. Drank: staat klaar voor straks, om de eindstrijd te overleven. Smartfoontjes: onder handbereik (niet om elkaar te bellen, maar om te overtuigen: ‘Staat niet in het scrabbleboek’, zegt de een. ‘Nee, maar hier wel, kijk maar’, en de ander declameert een wetenschappelijk klinkende volzin met daarin dat obscure woord en of dat mag, want de zin is in de Nederlandse taal, en dat woord is uit het Grieks of Sanskriet of weet ik veel waaruit, en het betekent… en de afspraak is: ‘Als…, dan…’, zijn we het daarover eens? Zo ja, dan mag het. Zo nee, dan mag het niet, en de discussie voorafgaande aan het verdict (dat mag) voert van levendig via lichtelijk verhit naar de verlossende apotheose (mag ook): ‘Oké dan’, waarna het woord rechtsgeldig is verklaard, of tot: ‘Oké, dan niet’, waarmee het lot van het woord is bezegeld, en in menige partij ook dat van de speler). Muziek: nu niet (verstoort de concentratie). De spanning: om te snijden. Het mes op tafel: onzichtbaar zéér aanwezig. Jopper: geen kauwbotje nou, alert en stil. Nog wel. We nemen tien letters, ruilen in, ruilen onderling, drie terug in de zak, kijken elkaar aan, weten: erop of eronder, zij die scrabbelen gaan groeten elkaar, en menen het tegendeel als zij de tegenstander succes toewensen. De inzet: JA. Of NEE.
V Op het slagveld tussen ‘mag wel’ en ‘mag niet’ wordt de eigenlijke strijd gestreden. Wapens daarin zijn woordenboeken en Google en Wikipedia, waarbij de tussentijdse score bepalend is voor de mate van halsstarrigheid of tolerantie. Permanent ter discussie staan werkwoordsvormen, waarvan onze regels er aanzienlijk meer toestaan dan in de dagelijkse taal gebruikelijk is, geschreven of gesproken. Uitgangspunt is de rede, zo hebben we afgesproken, en aan die afspraak houden we ons, behalve in situaties die vragen ermee akkoord te gaan om dat niet te doen. Ik geef een paar voorbeelden van onze patente scrabbletaalmethode. Lopen. Wie loopt is een loper. Zemen. Wie zeemt is een zemer (en een homo in straattaal, maar bij ons gaat het om de schrijfwijze, niet om de betekenis). Slagen. Wie slaagt is een slager. Slaan. Wie slaat is geen slaner. Wie gaat is geen ganer. Simpel, toch? Lastiger zijn woordvormen als de volgende. Verheugd-verheugder-de verheugderen-verheugerender-de verheugerenderen. Of: verblijven-de verblijvenden-de verblijvenderen. Het zal de lezer duidelijk zijn wat ik bedoel met levendige discussies en verhitte gemoederen. Ook min of meer ingeburgerde woorden uit vreemde talen doen een beroep op de redelijkheid. Om er niet helemaal een college Scrabble voor dummies van te maken, verduidelijk ik met drie woorden wat ik bedoel: Game, set en match. Dat mag. Referee niet. Umpire: nou, vooruit dan. Woordcombinaties, ook ingewikkeld. Neem chip. Vraag het de nerd, of Albert Heijn: het mag. En tunen, alledaags begrip in de autobranche en de muziek, natuurlijk: het mag, net als finetunen. Maar dan. Chiptunen. Heeft Lief nooit van gehoord. Maar we kunnen moeilijk de geslachten of soorten binnen de LHBT elk hun eigen lijst geven. Hier spelen overreding en tolerantie, met als uitkomst: nou, vooruit dan. Chiptuning mag (in ons scrabble).
VI Renault vindt het prima, de deskundigen beloven 25% koppel- en vermogenswinst, 0-100 km/u spectaculair (als je wilt), inhalen veiliger, bergop later of niet terugschakelen, het verbruik daalt (dus extra eco): enthousiaste vrienden bevestigen de zegeningen van chiptuning. Het is mij een volslagen raadsel waarom niet iedereen zich ertoe heeft bekeerd. Haar ook, maar zij benadert dit vraagstuk pragmatisch: ‘Ik weet niet waarom zo weinig mensen dat doen, sjiptjoenen, maar ik weet het, en dat zegt mij genoeg.’ Mijn Lief, de redelijkheid zelve. Redelijker dan mij lief is, in dit geval, want ik vind: de mens moet iets hebben om naar uit te zien. Voor Lief was dat, onder heel veel meer, haar pensionering. Voor mij (ook onder meer): 25% extra koppel en vermogen. Nu is je pensioen ongeschikt om tot inzet van een spel te maken. Met mijn bescheiden verlangen kun je dat wel. En dat deden we dus. Laatste scrabble op de laatste vakantiedag, spannender dan de voorgaande: chiptuning, JA of NEE.
-----
VII We zijn tot driekwart wedstrijd gescrabbeld. Eindspel in zicht, tussenstand in evenwicht, stemming sportief-gezellig. Zij laat doorschemeren krap in de klinkers te zitten, ik steek de helpende hand toe, splits haar drie I’s in d’r maag in ruil voor drie geschikte medeklinkers plus een vuile blik over de tafel. Meesterlijke manoeuvre, vind ik. Klotestreek, zegt zij. Ja, zo zijn onze regels, omgangsvormen, en afspraken. Tijd voor een borrel, en een rustgevend muziekje, klassiek gitaarbehang. Mijn lichte voorsprong gaat verloren met haar REGENTEN 3x, met aanpalende woorden goed voor xxx punten. Het bord raakt vol, de spanning neemt toe, het wantrouwen ook en daarom ruilen we niet meer (want van ruilen… Juist ja). Het superschone ALFAZET sneuvelt, helaas. Omdat het bedacht is. Oké, geef ik toe na een hartstochtelijk-redelijke discussie, die zich laat verklaren uit het belang van de winst. JA of NEE.
Eindspel. Lief staat een straatlengte voor. Ik ben ermee verzoend, met mijn 130 PK. Geen ALFAZET, geen chiptuning. Draag je verlies als een man, zeg ik mijzelf en gun me een troostende borrel. Ik grijp nog een keer in de letterzak, rangschik ze op mijn plankje, hef het glas op haar overwinning, kijk nog eens op het plankje, kijk op het bord, naar haar, pak rustig mijn scrabblewoordenboek, blader wat, beland bij de B, leg dan de letters in de juiste volgorde op het plankje. Mij ontsnapt een diepe zucht; van spijt, denkt Lief. Weer een zucht, dieper nog. Weer een blik op het bord. Ik zie mijn Lief, en heb met haar te doen. Weet niet hoe het haar te vertellen. Ik voorzie consequenties, hoor 160 pk grommen, ik hef nogmaals het glas, tik het hare aan en fluister met omfloerste stem: ‘Sesam, open u.’ Lief kijkt enigszins bevreemd, vraagt met het glas aan haar lippen: ‘Sesam, wat wauwel je nou.’ Ik herneem mij naar vermogen, kijk haar eerder droefgeestig dan in triomf diep in de ogen, en spreek in onze scrabbletaal de winnende woorden: het bestaat. ‘Wat bestaat,’ vraagt Lief. ‘En ik breek alle records, echt helemaal ongelooflijk. Het bestaat!
Lief hoeft er niet nog eens om te vragen. Ik toon haar mijn plankje. B E R M O U T. Ze ziet het niet. Het scrabblewonder, alsnog goed voor een verloren gewaande chiptuning. Ik leg de letters, en nu leest mijn Lief BERMZOUT. ‘Dat bestaat dus, bermzout. Mooi woord, maar die T kan niet, achter REGENTEN. Jammer voor jou, ALFAZET mocht ook al niet, jammer voor jou.’
Veel in het levensspel hangt af van waar je de accenten legt. Zo ook hier. En daarmee is het moment aangebroken van de eerder aangekondigde apotheose, de meest onvergetelijke uit onze rijke scrabblegeschiedenis. Zesmaal woordwaarde BERMZOUT + driemaal woordwaarde REGENTENT, dat is een onwaarschijnlijke score die je niet eens kunt bedenken. Hieronder staat het, vereeuwigd op ons dierbare scrabblebord:
-----
De volgende ochtend gaan we huiswaarts, met onze 130 pk, meer dan genoeg voor alle bagage inclusief scrabble en letterzak, plus hond en mooie herinneringen, zoals de wonderbaarlijke gebeurtenissen van die laatste avond. We mijmeren en dagdromen, en we komen tot de conclusie dat evenals de Captur ook ons welbevinden voldoende heeft aan de power die wij voorhanden hebben. Daarbij blijven wij van mening dat we ons aan de afspraak houden om afspraken na te komen, behoudens in gevallen dat… Afijn, om kort te gaan. Chiptuning mag. Maar het hoeft niet. Voor de volgende vakantie bedenken we weer iets om te winnen, om naar uit te zien. Oké? Afgesproken!
Doodsrood
I. Zo heel vaak breng ik nu ook weer geen bloemetje mee. Laatst toen Am met pensioen ging, natuurlijk. Daarvoor met haar verjaardag, en daar weer voor met haar verjaardag daarvoor, und so weiter. Mooie boeketten. Rozen, duizendschoon, tulpen, biedermeiertjes, fresia’s, anemonen, alle geuren en kleuren. Haar verbazing gold niet alleen de gebeurtenis, maar ook de soort. ‘Wat lief, wat onverwacht’, zei Am. ‘Amarylles, die hebben we niet vaak in huis gehad.’
‘Nee, niet dat ik mij kan herinneren’, zei ik, wat op zich niets zegt omdat ik mij steeds vaker iets niet kan herinneren. ‘Amarilles, hoe schrijf je dat?’ vroeg ik, met de voorkennis dat dit een verhaal zou worden. ‘Amarylles, met een i-grec. En geen hoofdletter.’ (Am weet die dingen. Dat ik toch Amarylles schrijf is omdat deze bloem mooier is met een hoofdletter, en omdat haar in de komende gebeurtenissen een sleurtelrol is toebedeeld). Als ik vervolgens zeg dat ik nooit met Amarylles zou thuiskomen, dat het boeket (‘Sorry hoor…’) niet voor haar is maar voor mij, dat ik wacht tot de koffie om te vertellen, dan is Am niet zozeer teleurgesteld als wel brandend nieuwsgierig; in no time is er koffie. Ze nestelt zich in haar luisterstoel, ik zit al op mijn praatstoel, Jopper kiest positie tussen ons in spitst zijn oren: we kunnen van start.
-----
Ik had getankt, stond te wachten op de man van de pomp. Die was buiten met iemand aan de praat.Hij kwam binnen, sloeg de kassa aan en zei: ‘Sorry dat ik er even niet was.’ ‘Maakt niet uit', zei ik. 'Ik heb alle tijd van de wereld.’ De pompman keek naar buiten, ik keek mee, zag een wit Aygo’tje en een wegwandelende vrouw, en concludeerde dat er met het Aygo’tje iets niet in orde was. ‘Helemaal aan flarden’, ze mijn pompman. Ik pinde, en liep met hem mee naar buiten, waar ik zag wat hij bedoelde: de rechtervoorband was helemaal aan flarden. ‘Ze zei: nou, dan ga ik maar lopen. Een oud menske, ik heb d’r nog gevraagd waar of ze woont.’ ‘Waar woont ze?’, vroeg ik, het oude menske nakijkend dat toch al gauw honderd meter had afgelegd. ‘In de Disselhof, zei ze. De Disselhof, ik weet niet waar dat is. Jij wel?’ ‘De Disselhof. Man, dat is in de Waterwijk, nog voorbij de… Man, dat is een eind! Zeker acht kilometer, verder nog. Dat gaat ze helemaal lopen?’ Pompman keek me beduusd aan, maar ik stelde hem gerust: ‘Ik breng d’r wel even. Heb toch alle tijd van de wereld.’ Daar was ze, honderdvijftig meter van haar Aygo’tje, acht kilometer van huis. Hoe lang lopen is dat, voor een oud menske, een vrouw op leeftijd. Ik reed haar voorbij, parkeerde, liep haar tegemoet. Ze had een regenjas aan, iets op d’r hoofd (ik ben niet zo van de details), en ze droeg, behalve haar handtasje, een groot boeket bloemen in pakpapier. Ze toonde zich niet verbaasd dat een vreemdeling uit zijn auto stapte en op haar toeliep. Toen ik zei dat ik haar pech had gezien (‘Helemaal aan flarden’) en wist waar ze woonde, en dat ik haar met alle plezier naar huis zou brengen (‘Ik heb toch alle tijd van de wereld’), keek ze blij. ‘O, als u dat zou willen. Dat is echt heel aardig van u’, en ik was weer even het welpje, bezig met zijn dagelijkse goede daad. Galant hield ik het portier voor haar open, trok de gordel om haar heen en ving een glimp op van iets donkerroods in dat pakpapier op haar schoot. Ik trok rustig op (doe ik altijd met oudere mensen in de auto), keek haar van opzij aan, en ongevraagd noemde ze haar voornaam. ‘Sofia’, zei ze. ‘En jij, hoe heet jij? Dat mag ik toch wel vragen, aan mijn weldoener?’ Ze vergastte me op een glimlach, die ik met een bij haar leeftijd passend woord ‘schalks’ zou willen noemen; haar ogen twinkelden achter brillenglazen, rimpels tekenden haar gezicht zodanig dat ik zag hoe jong en mooi ze is geweest, en hoe leuk. Ik keek in haar achter brillenglas uitvergrote ogen, en in de wetenschap dat het er niet toe doet wist ik, dat ik in eerdere tijd van leven op slag verliefd was geworden.
‘We hebben een crea-groepje in B., daar was ik om afscheid te nemen, van de Kleimeiden. Zo noemen we onszelf. Leuk hè!’ Heel leuk ja. Maar die kapotte band, hoe komt dat? ‘Er was niemand. Toen ben ik gedraaid, en toen heb ik denk ik de stoeprand geraakt. Ik hoorde wel iets, en even later ben ik gestopt om te kijken, en toen zag ik dat de band er half af lag. Ja, wat moest ik. Ben maar doorgereden tot de eerste pomp, en daar heeft die meneer van de pomp gezegd dat ik zo echt niet verder kon rijden, nou toen ben ik maar gaan lopen. Die meneer van de pomp zou wel zolang op de auto letten. Echt een vriendelijke man, hij vroeg nog waar ik woonde. En toen stopte jij, nu zit ik naast jou, hoef ik niet te lopen. Is toch wel een heel eind, naar de Disselhof.’ Van B. naar de pomp, toch al gauw twaalf, vijftien kilometer, en ook dat is een heel eind, waarmee die flarden afdoende zijn verklaard. ‘Een crea-club, wat moet ik me daarbij voorstellen? Wat maken jullie, wat doen jullie. Kleien?’ ‘We zijn pottenbakkers en we boetseren, en we bakken en glazuren en emailleren en zo, en we exposeren in bejaardenhuizen en zo. Maar ik ben ermee gestopt.’ ‘Die bloemen’ (ik knik naar dat grote boeket op haar schoot), ‘die waren voor je afscheid. Waarom stop je ermee? Geen zin meer?’ (We tutoyeerden volslagen naturel). ‘Hier rechtsaf, om de hoek. Daar, met de vazen voor het raam. Mijn keramiek, in keramiek ben ik goed.’ Ik stopte, zag drie schitterend geglazuurde vazen voor haar venster, voor grote bloemen en van het rood dat ik zag in het pakpapier op haar schoot. ‘Mooi zeg!’ zei ik. ‘Maar waarom ben je nou gestopt?’ Sofia maakte haar gordel los, ze keek van het boeket naar haar venster, van het boeket naar mij. De groeven om haar mond plooiden zich in een glimlach, haar ogen blonken, haar stem zei het niet omfloerst, maar zacht en duidelijk. ‘Ik heb kanker, uitgezaaide leverkanker. Nog twee maanden, dus alle tijd van de wereld heb ik niet meer.’ Ze legde een hand op mijn arm, nam toen dat boeket; ze gaf het me. ‘Voor jou. Echt, ik ben heel blij dat je me hebt thuisgebracht. Het was toch een heel eind om te lopen.’ Ik stap uit, open het portier voor haar, druk haar de hand, druk een kus op haar voorhoofd, volslagen naturel. Ze loopt naar haar voordeur, ik wacht tot ze binnen is. In haar laatste tijd, tussen glanzend rood aardewerk staat ze daar. Sofia van de Kleimeiden. Ze heft haar hand. Ave, zij die sterven gaat groet mij. Ik loop naar de auto, steek mijn hand op; we zwaaien elkaar uit. Op weg naar huis zie ik in de achteruitkijkspiegel betraande ogen. -----
Thuisgekomen verras ik Am met amaryllis, waarna ik verslag uitbreng, en zij begrijpt dat dit een boeket Amaryllis is, met een hoofdletter. En dat wij misschien niet alle tijd van de wereld hebben. Maar nog wel heel veel.
II Bij de volgende tankbeurt, tien dagen later, zet de pompman een groot pakket voor mij op de toonbank. ‘Die mevrouw van die kapotte voorband, weet je nog?’ Aan flarden, uitgezaaide kanker, Amaryllis. Ja, dat weet ik nog. ‘Ze zijn haar auto komen ophalen, van de garage, en dit moest ik aan jouw geven. Aan de man die haar naar huis heeft gebracht. Flinke doos.’ Op de aangehechte enveloppe staat met vaste hand geschreven: ‘Voor mijn chauffeur’. Thuis haal ik een briefje uit de enveloppe. In schoonschrift: ‘Voor de bloemen. Let goed op ze. Kom me niet bedanken, zo is het goed.’ In nog schoner schrift onderstreept de elegante krul van de middelste letter haar naam. SoFia. Ik geef het briefje aan Am, open de doos, onthul een schitterend geglazuurde vaas. Am zet de Amaryllis over, giet water bij, zet de vaas op haar plaats en constateert: ‘Hetzelfde rood. Jezus, wat mooi.’ Het valt nu ook op dat de Amaryllis er nog opvallend fris bijstaat. Welk rood is dit, vragen wij ons af. Bordeaux? Vermiljoen, dat klinkt mooier. Of karmozijn? Ik sla mijn laptop open, we zoeken de kleur, de naam, maar geen enkele past. ‘Dit rood bestaat niet’, concludeer ik. ‘Jawel’, zegt Am. ‘En ik weet de naam.’ ‘O ja? Wat heb je bedacht?’ ‘Niet bedacht’, zegt Am. ‘Dit is de naam: Sofia-rood.’
-----
We hebben een wondertje in huis. Vier weken later staat de Amaryllis nog even puur en onaangetast Sofia-rood te wezen als op de dag van ontvangst. Het valt vriend Bram ook op, tijdens onze wekelijkse afspraak (waarop we de toestand in de wereld bespreken): ‘Het lijken wel kunstbloemen. Geef je ze extra voeding of zo?’ Nee, alleen water. Ja, ze staan echt onwaarschijnlijk lang. Ik vertel Bram van wie ik ze gekregen heb en waarom. Dat haar ‘alle tijd van de wereld’ twee maanden beslaat, houd ik voor me. Ook dat haar naam dagelijks opdoemt in mijn denken, verzwijg ik. En zelfs voor Am houdt ik gedachten geheim die zich aandienen, elke keer als ik me bewust ben van Sofia’s woorden: ‘Let goed op ze.’ Ook míjn naam voor Sofia-rood deel ik niet met haar. Nog niet.
Veertien dagen later begint dan toch het verwelkingsproces. Amaryllis neigt naar futloosheid, haar bloembladeren verliezen hun pracht, ze verfletsen tot een onbestemd roodbruin, steeds zwakker contrasterend met de stevige bloemsteel, die haar olijfgroen verliest in een al even onbestemd smurriekleurtje. Alle haar tijd van de wereld loopt ten einde. Ik let goed op ze. De vaas verdoft, het glazuur craqueleert, het krijgt groeven; ik denk aan een glimlach. Die avond hebben we het opnieuw over de onbestemdheid van kleuren, over teloorgang, en ook Am vindt het niet ongewoon dat de vaas zijn glans verliest, zoals de Amaryllis haar pracht. We horen een bescheiden tik, we kijken naar de bloemen, die staan te verdorren in een waas van versplinterd glazuur, waarin de vaas alleen nog haar vorm heeft behouden. Ik hoor haar stem: ‘In keramiek ben ik goed.’
Die ochtend slaat Jopper aan, onchristelijk vroeg. Eerst die harde blaf waar je niet doorheen slaapt, dan begint hij te janken. Dat blaffen kennen we, zij het doorgaans later op de dag, maar dat janken. ‘Wat ga je doen’, mompelt Am slaperig. ‘Even kijken wat er met de hond is. Zo heb ik hem nog nooit gehoord.’ Ik stap uit bed, loop de trap af, open de kamerdeur. Geen schrik, geen verbazing. Am is me komen nagelopen, ze pakt mijn hand. Wat tot onze huwelijkse rituelen behoort, doen we nu op dit onchristelijke uur. We omhelzen elkaar, huggen noemen we dat, en we staan langer in elkaars armen dan gewoonlijk. Op het tafeltje liggen Amaryllis’ dode bladeren, alle kleur is uit haar geweken. Aarden scherven omringen haar. Op de grond liggen meer scherven. ‘Ik zie geen water’, zegt Am.
We drinken koffie. Jopper ligt aan mijn voeten; we kijken naar wat overblijft van schoonheid. Am ruimt tenslotte op; stoffer en blik, vuilnisvat, het overschot van Amaryllis wordt gescheiden van Sofia’s keramiek. Ze komt terug met één scherf,zo groot als een Amaryllis bloemblad; een glanzend reliek dat de dodendans is ontsprongen. Die heeft nu haar ereplaats tussen dierbare herinneringen in ons huis, en in ons hart. Zij is onze Scherf van Geluk, symbool voor alle tijd van de wereld. Haar kleur is Doodsrood.